Poolse kinderen doen het goed op school
Deze titel kon enige tijd geleden staan boven krantenberichten over een rapport van het SCP. Toch was de teneur van de artikelkoppen een andere, namelijk dat ‘Poolse kinderen een risico lopen op uitval’. In dit artikel staan we stil bij het rapport en de wijze waarop de pers daarover berichtte.
Het rapport
Het rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau is gebaseerd op een onderzoek op basis van dertig interviews met experts en ervaringsdeskundigen. Daarbij is gekeken naar de impact van de leefomgeving van de kinderen van Poolse, Bulgaars en Roemeense ouders die in Nederland werkzaam zijn. Het rapport is te downloaden op de site van het SCP.
De teneur van de krantenberichten
De algemene teneur van de krantenberichten was dat de kinderen een risico lopen op uitval. Deze teneur werd sterk ingegeven door het persbericht (in PDF) van het SCP.
Bij deze eenzijdige framing zijn meerdere kanttekeningen te plaatsen:
- Het onderzoek bekijkt alleen de situatie van kinderen die met de ouders meekomen naar Nederland. Er wordt niet gekeken naar de sociale situatie van kinderen die achterblijven in het thuisland en daar worden opgevoed door bijvoorbeeld grootouders;
- Het onderzoek lijkt te focussen op een groep kinderen van lager opgeleiden ouders en/of uit agrarische gebieden;
- Er wordt geen vergelijking gemaakt met autochtone kinderen uit dezelfde sociale groepen;
- In de berichten worden beweringen gedaan die de suggestie wekken van kwantitatief, statistisch onderzoek terwijl sprake is van kwalitatief onderzoek;
- Positieve bevindingen krijgen weinig tot geen aandacht. Zo blijkt uit hetzelfde onderzoek dat kinderen van Poolse ouders het goed doen op met name de lagere scholen. Ook blijken de schakelklassen, die immigrantenkinderen helpen instromen in het Nederlandse onderwijs, voor Poolse kinderen niet uitdagend genoeg.
Uiteraard is bij een dergelijk onderzoek sprake van een afbakening. Deze afbakening verklaart mogelijk waarom genoemde punten niet geadresseerd worden. Echter is het aan het SCP of de (kritische) pers om dan deze kanttekening of nuancering aan te brengen bij de resultaten.
Een afwijkend geluid
Het is niet alleen Polen in Beeld opgevallen dat er kanttekeningen te plaatsen zijn bij het onderzoek en de wijze waarop hierover wordt gepubliceerd. Zo verscheen in de Volkskrant een column van de hand van Mark van Ostaijen onder de titel: ‘SCP rapport Midden- en Oost-Europese kinderen ongepast alarmistisch’.
Mark van Ostaijen verleende graag medewerking door zijn artikel voor onze website ter beschikking te stellen. Vanuit Polen in Beeld zijn we hem zeer erkentelijk voor deze medewerking.
SCP rapport Midden- en Oost-Europese kinderen ongepast alarmistisch
Deze week publiceerde het SCP haar studie ‘Poolse, Bulgaarse en Roemeense kinderen in Nederland’, een studie naar de leefsituatie van kinderen van Midden en Oost- Europeanen. De Volkskrant (23-09-2014) stelde daardoor dat ‘Poolse migrantenkinderen dreigen te ontsporen’. Na enige collegiale verwondering voel ik me genoodzaakt de niet te negeren onvolledige beelden, gebrekkige onderzoeksopzet en alarmistische toon te bekritiseren. Graag wil ik één en ander toelichten vanuit het promotieonderzoek dat ik verricht naar de lokale gevolgen van Midden en Oost-Europese migratie.
Laat ik beginnen met te stellen dat het belangrijk is dat dit onderzoek plaatsvindt vanwege de vele onbekendheden in dit domein. Het SCP heeft daaraan een waardevolle bijdrage geleverd. Echter, heeft ze ook een aantal belangrijke steken laten vallen.
Onvolledig beeld
Ten eerste maakt het onderzoek geen enkel onderscheid in het type migranten en hun kinderen. Zo lijkt voornamelijk het beeld van de agrarische, tijdelijk werkende en pendelende migrant leidend te zijn, terwijl ik in mijn onderzoek sterk gevarieerde migratietypen tegenkom. Door dit eenzijdige beeld lijkt bijvoorbeeld de situatie van kinderen van Poolse expats, Roemeense tandartsen of Bulgaarse studenten sterk onderbelicht. Daarenboven blijkt dat migranten juist minder gaan pendelen zodra er kinderen in het spel zijn.
Daarnaast maakt het onderzoek nauwelijks een ruimtelijk onderscheid. Een enkele keer worden resultaten toegeschreven aan ‘de grotere steden’ of de wat meer ‘landelijke gebieden’, maar juist dit onderscheid is van groot belang in het specificeren van de resultaten.
Het voorname onderscheid dat wél wordt gemaakt is etnisch-nationaal, welke ongetwijfeld van belang is, maar wat een eenzijdig beeld oplevert. Daarbij wordt nergens toegelicht waarom het onderzoek louter is gericht op Poolse, Roemeense en Bulgaarse migranten. Aangezien bijvoorbeeld uit mijn eigen onderzoek blijkt dat de Hongaarse migranten de derde grootste groep Midden- en Oost-Europese migranten vormt in Nederland.
Gebrekkige onderzoeksopzet
Ten tweede is de onderzoeksopzet gebrekkig. Zoals zelf wordt beaamd is er slechts gesproken met zorg- en hulpverleningsprofessionals. Experts die een dagtaak hebben aan kinderen in problematische situaties. Nogal wiedes dat zij ‘problemen’ ervaren, dat is hun werk. Deze bias zorgt voor een uitvergroting van de resultaten.
Daarbij zal ik de laatste zijn om kwantitatief onderzoek te prevaleren boven kwalitatief onderzoek, maar de kwalitatieve opzet strookt niet met conclusies in de sfeer van ‘grotere problemen’ en ‘meer achterstanden’.
Daarnaast kent het onderzoek een nogal eng gehanteerd nationale focus. Zo wordt alleen de positie van Midden- en Oost-Europese kinderen in Nederland geproblematiseerd, terwijl vanuit humaan en gezinsoogpunt de problemen van deze achtergebleven kinderen in Polen, Bulgarije of Roemenië vele malen urgenter zijn. Niet in de laatste plaats, ook voor het functioneren van hun ouders in Nederland.
Alarmistische toon
Ten slotte, en dat is misschien nog wel het meest opvallende element, wordt het rapport gekenmerkt door een ongepast alarmistische toon. Wellicht dat dit voortkomt uit het thema, want kinderwelzijn kan nooit voldoende worden gewaarborgd. Maar deze waarborgzorg kan ook doorschieten.
Nergens vindt er namelijk een relativering plaats door de bevindingen te vergelijken met de positie van Nederlandse kinderen. Die vergelijking zou namelijk leren dat bepaalde resultaten niet zo bijzonder zijn als wordt gepresenteerd. Zo blijkt uit onderzoek van het Verweij-Jonker Instituut dat ook onder Nederlandse jongeren een stabiele aanwezigheid is van jeugdcriminaliteit (tot 5,5%), kindermishandeling (tot 4,5%) en een relatief omvangrijk aandeel ‘achterstandsleerlingen’ (17 tot 27%). Zonder hiermee iets te willen vergoelijken, zou deze vergelijking een gepaste relativering in die alarmistische toon brengen.
De titel van de paragraaf ‘de problemen zijn (nog) niet groot, maar kunnen verergeren’ is hierin illustratief. Daarin wordt een Limburgse schooldirecteur aangehaald die zich zorgen zegt te maken over 10% van zijn Poolse leerlingen, waarbij één vijfde van zijn leerlingen Pools is. Voor de snelle rekenaar gaat het hier om 2% van zijn leerlingen, waarbij de directeur zich zorgen maakt over de psychische gesteldheid (introvert gedrag) en kwajongensgedrag (kattenkwaad). Niets menselijks is de Limburgs-Poolse jeugd hier vreemd zou men denken.
Op andere plaatsen in het rapport wordt melding gemaakt van schoolverzuim, overgewicht, probleemgedrag bij jongeren en ja, zelfs het hebben van een slecht gebit. Al deze laatste ‘problemen’ ten spijt, maar het lijkt vooral het beeld te bevestigen dat deze kinderen zich voorbeeldig aanpassen aan de Nederlandse norm. En dus ook aan haar devianties. Ook Nederlandse kinderen vertonen probleemgedrag, schoolverzuim, overgewicht en ook zij kunnen rondlopen met een slecht gebit. Maar er is vooralsnog geen enkele reden om deze devianties bij Nederlandse kinderen toe te schrijven aan hun etnisch-nationale achtergrond, zoals het SCP dat wel doet bij Poolse kinderen: ‘’Wel zijn er signalen van overgewicht en een slecht gebit bij Poolse basisschoolkinderen’’ (p. 11; 48; 58).
Deze disproportioneel alarmistische toon komt ongetwijfeld voort uit de beste bedoelingen het goede voor te hebben met deze ‘migrantenkinderen’. Zo wordt er melding gemaakt van ‘een verloren generatie’ en zo gaf hoogleraar Trees Pels (VU) in reactie op het onderzoek al aan dat ‘we moeten leren uit de lessen van het verleden’. Of zoals een gemeentelijke beleidsmedewerker in het rapport stelt: [...] maar die kinderen, als je het hebt over de blijvers, dat is natuurlijk wel de groep die gaat bepalen of die generatie wel of niet tot die problemen leidt die wij nu allemaal vrezen. Vanuit dergelijke mantra’s pleit Pels ook voor ‘tijdig ingrijpen’.
Al deze goede bedoelingen om er bovenop te zitten getuigen van een vroeg-activistische en interveniërende houding die de overheid in andere domeinen al stevig ten tonele voert. De daadkrachtige en ferme opstelling om ‘achter de voordeur’ op te treden kan ook hier weer in de volle breedte worden geëtaleerd. De Nederlandse overheid is allesbehalve onbekend met vroeg-signalering en preventieve interventie in het domein van kind- en jeugdzorg. In plaats dat dit tot vragen leidt of dit tot het domein van de Nederlandse overheid behoort, lijkt het eerder te getuigen van een duidelijke handelingsverwachting richting de Nederlandse overheid.
Het is evident dat deze SCP-studie de Nederlandse overheid helpt om in dezelfde krachtdadige houding te schieten. De ironie wil dat dit vraagstuk daarmee langzaam evolueert van een migratie- naar een integratievraagstuk. Zo bezien is het SCP-rapport pure winst.
Over de auteur
Mark van Ostaijen is socioloog en als promovendus verbonden aan de Vakgroep Bestuurskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Aldaar verricht hij zijn promotieonderzoek naar de sociale gevolgen van Midden- en Oost-Europese migratie in de stedelijke regio’s van Rotterdam en Den Haag.
Meer informatie is te vinden op: www.project-imagination.eu of op zijn persoonlijke website: www.markvanostaijen.nl.
Een leestip
In het boek 'Honderd jaar heimwee' besteden de auteurs ook aandacht aan dit vraagstuk en komt in één van de hoofdstukken een migrantengezin aanbod.
Het boek is verkrijgbaar via bijvoorbeeld bol.com, cosmox.nl of cosmox.be.