Een verjaardagsfeestje in Polen dat communistische sentimenten boven bracht
Een mysterieus briefje in een flat in Warschau wekt de communistische tijden ineens weer tot leven.
Deze column van Jenne Jan Holtland verscheen op 15 juni in de Volkskrant.
Een mysterieus briefje in een flat in Warschau wekt de communistische tijden ineens weer tot leven.
In mijn jarenvijftigflat wonen uitsluitend lieve mensen. Dat weet ik zeker, want iedereen houdt altijd de liftdeur voor elkaar open. Met Kerst kreeg ik een zelfs een (voorbedrukt) kaartje van de pandbeheerder, terwijl ik de beste man nog nooit heb gezien.
Laatst gaf ik een verjaardagsfeestje. Ik schreef een kort briefje voor de buren: dat we het niet te laat zouden maken, uiterlijk middernacht, en dat ik me bij voorbaat verontschuldigde voor eventueel lawaai. Ik vroeg mijn beste vriend Patryk de zinnen naar het Pools te vertalen, en printte ze in tweevoud uit: eentje voor bij de hoofdingang, eentje in de lift. Daarna kon ik me bezig gaan houden met gewichtigere zaken, zoals de jaarlijks terugkerende vraag of mijn gasten vooral zouden drinken van wat er was (bier en wijn), of wat ze zelf meenamen (wodka).
Even later kwam ik terug van de supermarkt, aubergines onder de arm. Beide briefjes bleken verdwenen. Iemand had ze in één beweging eraf gescheurd, de getapete hoekjes waren achtergebleven. Op mijn voordeur vond ik een handgeschreven antwoord, getapet aan de boven- en onderkant – in het vastplakken toonde mijn nieuw gevonden penvriend of -vriendin zich alvast superieur.
Ik maakte een foto en appte die naar Patryk. Tien minuten later belde hij op, proestend van het lachen. ‘Er staat dat je geen toestemming voor je feest hebt van het huiscomité en dat deze persoon desnoods de milicja zal inschakelen.’
Kleine voetnoot, voor u afhaakt. De milicja (nationale politie) is zeer berucht in Polen, of beter gezegd: was zeer berucht, want zij bestaat al zo’n dertig jaar niet meer. Als je in, zeg, 1981 een feestje gaf, en de communistische ‘milicja’ verscheen in haar karakteristieke blauwe busje, dan begreep je als Pool dat je maar beter kon doen alsof je niemand op het feestje kende, en trouwens – dit was helemaal geen feestje maar een spontane partijvergadering.
Eén zin was onderstreept, toevallig ook de zin waarvan ik het meeste opstak. ‘In Polen worden feestjes gehouden op daartoe bestemde locaties, niet in een huizenblok.’ Voor de zekerheid belde ik mijn huisbazin Ania. Moest ik het feest wel door laten gaan? Trek je er niets van aan, lachte ze, van een huiscomité had ze sowieso nog nooit gehoord. ‘Het klinkt als iets uit een ver verleden.’
De afzender had er geen naam onder gezet, wat mijn opwinding alleen maar vergrootte. Ik dacht aan mijn overbuurvrouw van nummer 30, wier massieve houten voordeur misschien niet alleen inbrekers, maar ook de moderne tijd buiten hield.
Een week na het (zonder politiebezoek verlopen) feest bel ik aan. Zachtjes: ‘Wie is daar?’ Ze doet open met een mond zonder tanden. De brief ziet ze voor het eerst en nee, ze weet ook niet wie die geschreven kan hebben.
Beneden loop ik haar dochter Anna tegen het lijf die ook in het pand blijkt te wonen. Ik leg mijn missie uit, haar ogen lichten op. Weet ik dan niet wie er direct onder mij woont? Ik schud van nee. Voor ze de lift in duikt, zegt ze: ‘Kijk vanavond op je deur. Ik leg je alles uit.’
’s Avonds vind ik een kattebelletje. Onder mijn voeten blijkt een man te wonen met zo’n typisch Pools verleden. ‘Zijn moeder heeft hem tijdens de Tweede Wereldoorlog verstopt’, roddelt Anna. ‘Hij is erg gevoelig geworden voor geluid. Hij klaagt altijd dat het te lawaaiig is.’
Als ik aanbel, doet mijn onderbuurman niet open. Stom natuurlijk, ik had het kunnen weten; in deze flat schrijf je je buren een brief.